Godsgeloof óf atheïsme?

Bestaat God? Of goden? Hoe zou je dat kunnen vaststellen? Filosoof en atheïst Herman Philipse heeft hierover een stevig boek geschreven dat commentaar behoeft.
In zijn Atheïstisch manifest (1995) plaatste Herman Philipse de gelovige al voor een dilemma. Als je duidelijk maakt wat je bedoelt met ‘God of goden’, dan bestaan die goden hoogstwaarschijnlijk niet. En als je stelt dat God onkenbaar is, dan wordt het begrip betekenisloos. In God in the Age of Science? A Critique of Religious Reason (2012) gaat Philipse op dit spoor verder.
Levende religies zijn sociaal gedeelde levensvormen waar de meeste gelovigen door geboorte toe behoren. Anderen sluiten zich aan vanwege rituelen of muziek, om het hart van een meisje te winnen, omdat de gemeenschap een veilige omgeving biedt, of om andere redenen. Het gaat Philipse niet om deze persoonlijke zaken, maar om de redelijkheid van geloofsovertuigingen.
Een God van de gaten
Openbaring of bijzondere ervaring is niet relevant voor degenen die deze openbaring niet erkennen. Er zijn telkens inconsistenties, en openbaring heeft interpretatie nodig, en is dus ook voor de gelovige onvoldoende. Een intellectueel gewetensvolle gelovige is daarom aangewezen op ‘natuurlijke theologie’. Het bestaan van God zou net zo aantoonbaar moeten zijn als het bestaan van het Romeinse Rijk of als zwarte gaten.
God opvoeren als verklaring voor een nog onbegrepen verschijnsel, is riskant, want misschien wordt het verschijnsel later wel wetenschappelijk verklaard. Dat ben ik met Philipse eens. Een ‘God van de gaten’ is voortdurend op de terugtocht. Dat geldt voor wonderen, maar volgens Philipse ook voor zaken die ‘te groot’ zijn voor de wetenschap: het bestaan van het heelal en van fundamentele natuurwetten.
Ik ben het helemaal met hem eens dat we de natuurwetenschap niet moeten onderschatten, maar volgens mij blijven dergelijke vragen telkens weer opduiken aan de grens van de wetenschap, een horizon die steeds verschuift.
Niet verklaren maar waarderen
Niet alleen is Philipse te snel klaar met de vragen die ‘te groot’ zijn voor de wetenschap. Zijn focus op minimaal theïsme acht ik ‘te smal’. Volgens mij is zo’n theïsme een abstractie. Bij Philipse gaat het om theïsme als verklaring. In het religieuze leven speelt echter de waardering van de werkelijkheid een grotere rol. Als gezegd wordt dat deze wereld Gods schepping is, dan wordt daarmee iets gezegd over hoe wij moeten omgaan met deze wereld, als een gave. Scheppingsgeloof is géén theorie over het heelal.
In een levensbeschouwing gaat het om wereldbeeld én waarden. Concepties van de diepste grond en hoogste waarde kunnen mogelijk ingevuld worden als god of goden. De vraag is dan niet zozeer of die goden bestaan, maar of de visie waarin die noties functioneren een mogelijke interpretatie geeft van onze menselijke kennis én uitdrukking geeft aan onze morele en existentiële overtuigingen.
Philipse neemt in God in the Age of Science? A Critique of Religious Reason de natuurlijke theologie op de korrel, dat is de poging om theologie te behandelen als een theorie naar het model van natuurwetenschappelijke theorieën. Zijn kritiek is terecht én succesvol, maar mist haar doel.
Verdediging van theïsme
Hij bespreekt ook wel andere apologetische strategieën voor een gelovige. Zo is er de opvatting van de godsdienstfilosoof Dewi Z. Phillips (1934-2006), die geloofsuitspraken niet behandelde als wetenschappelijke claims. In de Vonhofflezingen die D.Z. Phillips rond de eeuwwisseling in Groningen heeft gegeven, bekritiseert Phillips voorts de benadering van Richard Swinburne (die door Herman Philipse als de beste verdediger van het theïsme wordt gepresenteerd) als ‘friendly fire’, weliswaar bedoeld als verdediging van geloof maar contraproductief, dodelijk.
Als het in religie gaat om de symbolen, rituelen en verhalen waarin mensen hun levenshouding én wereldbeeld vorm geven (meer Phillips dan Philipse), dan is de vraag niet of de voorstellingen wetenschappelijk bewezen zijn, maar welke bestaanswijze in een wereld met wetenschap en techniek door die symbolen en verhalen gevoed wordt. Empirische kennis over de werkelijkheid is een randvoorwaarde voor al het denken, maar bepaalt niet geheel ons denken, doen en dromen.
Philipse legt de niet-cognitieve benadering van D.Z. Phillips terzijde, aangezien er geen kennisclaims zijn waarover de atheïst en zo’n gelovige op van mening verschillen. Dat lijkt me een te smalle opvatting van de taak van de filosofie, voorbijgaand aan de levens waarin kennisclaims functioneren.
En wat wetenschap en de grote vragen betreft: Wij mensen hebben door de wetenschap veel magisch denken afgeleerd; dat is bevrijdend. Wat betreft de vragen die te groot zijn voor de wetenschap, is het echter gezien het ontbreken van afdoende theïstische én atheïstische verklaringen intellectueel zuiverder om agnost te zijn dan atheïst.